Terugkeren en opstijgen naar het hart

Op de Ontmoetingsdag van de FAN op 5 november 2011 hield dr. Anthony Dupont van de KU Leuven een lezing over Terugkeren en opstijgen naar het hart, naar de innerlijke wezenskern van de mens. Inleiding De Belijdenissen verhaalt Augustinus’ zoektocht naar het ware geluk, hoe hij de bijbel vond en begon God lief te hebben. Het werd een zoektocht naar zijn eigen hart. Augustinus vertelt over de ommekeer, de transformatie van zijn hart, dat binnen zijn denken een centraal begrip gaat vormen. In de Belijdenissen 9,3 lezen we ‘U had mijn hart doorboord met de pijlen van uw liefde, en de woorden waar u mijn binnenste mee had doorstoken droeg ik met mij mee‘ en in 10,8 ‘U hebt mijn hart doorboord met uw woord en ik heb u lief gekregen‘.

1. De betekenis van het hart voor Augustinus

1.1 Algemeen

Vanuit het hart komen de verlangens en de strevingen die gericht zijn op het materiële en het lichamelijke. Het hart typeert het wezen van de mens en zijn functioneren in de wereld, en is bepalend voor de identiteit van het individu, voor het eigene dat jou maakt tot de mens die jij bent. Het is de plaats waar Augustinus zichzelf is: ‘Het hart, daar ben ik wie ik ben‘. (Belijdenissen 10,4). Het hart heeft geestelijke zintuigen, maar deze zintuigen waren niet op God gericht. Zijn hart was doof en blind, maar God heeft de zintuigen van zijn hart genezen, geheeld: ‘Geroepen hebt u en geschreeuwd, door mijn doofheid bent u heen gebroken. Gestraald hebt u, geschitterd, en mijn blindheid verjaagd. Heerlijk was uw geur, ik heb hem ingeademd en ik snak naar u. Ik heb geproefd, en nu honger en dorst ik naar u. U hebt me aangeraakt en ik kwam in vuur en vlam te staan voor uw vrede‘ (Belijdenissen 10,38). 15 Het hart staat voor het gevoelsleven van de mens en is onderscheiden van het rationele, van het hoofd en de rede. Voor Pascal verstaan het hart en de rede elkaar niet. Voor Augustinus kunnen hart en rede wel met elkaar overeenstemmen, maar ‘Le coeur a ses raisons, que la raison ne connait point’. Het hart heeft zijn redenen die de rede niet kent (Overdenkingen, 278).

1.2 Spiritueel-religieus

God onthult zich en wil liefgehad worden door de mens. Waar de mens God liefheeft, dáár is hij volledig en ten diepste zichzelf. En daar ontdekt hij dat hij ‘Beeld van God’ is. Zo geeft God vorm aan de identiteit van de mens. Diep in onszelf zijn we wie we zijn. Daar vinden we het fundament van onszelf. Van dat fundament is God het fundament. Hij voedt en verzorgt het fundament van onszelf. In zijn preek over Ps 74.9 zegt Augustinus ‘God is het menselijk hart, Hij is intiemer voor jou dan het meest intieme van je hart’. Ná zijn bekering schrijft Augustinus ‘Noverim me, noverim te’. Dat ik mezelf mag kennen, dat ik jou mag kennen (Alleenspraken 2,1). Hij koppelt zelfkennis aan Godskennis. Beide zijn onverbreekbaar met elkaar verbonden en beide worden het doel dat Augustinus nastreeft. Alléén door het één kan de mens op waarachtige wijze het andere kennen. Om zichzelf te verstaan moet de mens zich voor God plaatsen. Over het kennen van God en Christus zegt Augustinus: ‘Keer terug naar je hart en zie daar wat je moet denken over God aangezien je daar het beeld van God vindt. Christus woont in de innerlijke mens. Het is in de innerlijke mens dat je vernieuwd bent naar het beeld van God’ (Io. Eu. Tr. 18,10). Christus leeft in je hart. Op Hemelvaart verdween Hij, opdat we Hem in ons hart weer terug kunnen vinden. Het hart is de plek waar je ontdekt dat je èn schepsel bent èn beeld van God, het is de plek waar het menselijk bestaan geordend wordt. In zijn Alleenspraken zegt Augustinus dat het hart knooppunt èn scharnierpunt vormt voor het verkrijgen van kennis van zichzelf en kennis van God. Het zoeken naar jezelf en naar God geeft onrust: ‘Rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vindt in u’ (Belijdenissen 1,1).

2. Keer terug tot je hart!

Augustinus is lang buiten zichzelf op zoek geweest naar God: ‘U, mijn hoop van jongsaf, waar was u voor mij, waar was u heen gegaan? U had mij toch gemaakt, anders dan de viervoetige dieren en met meer inzicht dan de vogels in de lucht? Maar ik ging mijn weg door het donker en over glibberige grond. Ik zocht naar u, buiten mij, maar daar vond ik niet de God van mijn hart. Ik was terecht gekomen in diepe zee, zonder enige zekerheid, en de hoop de waarheid ooit te vinden had ik opgegeven’ (Belijdenissen 6,1). Augustinus sluit aan bij Jesaja als deze de zondaar aanspreekt. De zondaar vereert valse goden en idolen, en heeft zich van God afgekeerd. De zondaar leeft buiten zijn hart. Het menselijk hart ‘zit vaak op de verkeerde plaats’. Ook Augustinus is lang de gevangene geweest van ‘lijfelijke passies’. Hij streefde materiële, aardse verlangens na in plaats van authentieke, innerlijke en geestelijke passies. Als het aardse een doel op zichzelf wordt, als je aardse afgoden vereert in plaats van God, dan verlies je jezelf, het vervreemdt je van jezelf. Verschillende keren roept Augustinus dan ook op ‘Kom terug naar jullie hart’ (Jes 46,8; Ps 57,1-3; 76,5; Io. Ev. Tr.18,10). En in de Belijdenissen 5,2 schrijft hij ‘U stond gewoon vóór me, maar ik was van mezelf weggelopen en kon mezelf niet meer vinden en nog minder u!’. In de Belijdenissen 7,2 zegt hij ‘Ego incrassatuscorde’; mijn hart was ongevoelig geworden voor God. En in de Belijdenissen 4,12 verzucht hij ‘Ik sleepte mijn gewonde en bloedende ziel met me mee en ze verdroeg het niet dat ik haar droeg, maar ik wist niet waar ik haar kon leggen … Want waar kon mijn hart heen vluchten, weg van mijn hart? Waar was ik mezelf niet achterna gekomen?’ God is het fundament van het hart. Wie God niet meer kent, kent zichzelf niet meer, en het hart kan zichzelf niet meer begrijpen. ‘Wil niet afwezig zijn van God; wil niet afwezig zijn van uzelf’ zegt Augustinus in zijn preek over Ps 39, 23.27. De mens moet zich bekeren. Om de waarheid te ontvangen moet hij zich richten naar de mond van God: ‘Ik sleepte mijn gewonde en bloedende ziel met me mee en ze verdroeg het niet dat ik haar droeg, maar ik wist niet waar ik haar kon leggen. … Ik had haar op moeten heffen naar u, Heer, en haar door u laten genezen. Ik wist het, maar ik wilde het niet en ik kon het ook niet’ (Belijdenissen 4,12).

Onrust en wanorde slaan toe als je hart niet meer op God gericht is, want ‘Hij is diep in je hart, maar dat hart is bij hem weggegaan. Afvalligen, keer terug tot je hart en hecht je aan hem die je gemaakt heeft. Blijf bij hem en je staat stevig, zoek rust bij hem en je hebt rust’ (Belijdenissen 4,18). ‘Rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vindt in u – … en ons hart kent geen rust tot het rust vindt in u’ (Belijdenissen 1,1).

Het is de opdracht van iedere mens om via het geloof in God, tot Hem terug te keren. In de kern van ieder schepsel blijft de Schepper wachtend aanwezig: ‘…U [God] bent als enige dicht bij degene die ver van u weg loopt. … want dat zij hun Schepper verlaten, betekent niet dat u uw schepsel in de steek laat. Ze hoeven zich maar om te keren en daar bent u al, in hun hart, in het hart van wie u belijdt, van wie zich op u werpt en van wie uithuilt aan uw borst na heel zijn vermoeiende tocht’ (Belijdenissen 5,2). In Ps 45 staat dat God woont in het hart van de mens. Hij blijft in het hart van de mens, ook als de mens Hem verlaat. De mens die God verlaat, valt. Maar doordat God permanent aanwezig blijft, kan hij tot God terugkeren. Maar God doet méér dan alleen afwachten: ‘Door Christus heeft u [God] ons gezocht, ons, die niet zochten naar u. U hebt ons echter wè1 gezocht, om ons op zoek te laten gaan naar u’ (Belijdenissen 11,4). 18 God voert zelf de mens terug naar Hem. Om God terug te vinden moet de mens terugkeren naar zijn eigen hart, naar dat hart dat daarvóór gebroken is. God heelt zijn hart. Alleen een nederig hart dat afstand doet van een louter op zichzelf gericht zijn, dat afstand doet van de pretentie dat je alles op eigen houtje kunt, kan door God worden geheeld. De mens moet zijn eigen zondigheid en zwakheid erkennen, zich richten op de waarheid diep in zichzelf, en zich los laten rukken van het louter gericht zijn op het eigen bestaan. Dan volgt er een pijnlijke confrontatie met jezelf: ‘U haalde mij achter mijn rug vandaan, waar ik was gaan staan om mezelf niet te hoeven zien, en zette me voor mijn ogen neer om me te laten zien hoe lelijk ik was, hoe verwrongen en vuil, zo vol vlekken en zweren. Ik zag het en ik schrok ervan, maar ik kon geen kant uit om aan mijzelf te ontkomen’ (Belijdenissen 8,16).

Terugkeren naar je eigen hart betekent dat je je eigen kleinheid, zondigheid en onvermogen onderkent, en dat je de grootheid onderkent van Hem. Ook de titel van het werk van Augustinus, de ‘Belijdenissen’ heeft een dubbele betekenis: Augustinus belijdt zijn kleinheid en zondigheid en hij vertelt hoe hij de barmhartigheid heeft ervaren van God die hem als kleine mens weer heeft opgericht. En het is een lofzang op die barmhartige God die zijn schepsel opricht en geneest. Laat jezelf door Hem herscheppen.

3. Stijg op met het hart

Het eucharistisch gebed roept op om met het hart op te stijgen: ‘Sursum cor – habemus ad Dominum’: Verheft uw hart – we zijn met ons hart bij de Heer. Een ‘opstijging van het zichtbare naar het onzichtbare, van het tijdelijke naar het eeuwige’ (Ver. Rel. 29,52). Zoals het vuur omhoog stijgt, zo stijgt het hart: ‘Laat het aardse aan de aarde, heft uw hart op naar de hoogte’ (Io. Ev. Tr. 18,6). Het verheffen van je hart is geen teken van hoogmoed. Verneder jezelf en God zal je verheffen. In een preek over Ps 93 zegt Augustinus: ‘God bevindt zich hoog, maar als jullie je vernederen, dan daalt Hij af naar jullie’. En in de Stads Gods 14,13 zegt hij over het Magnificat: ‘Want al is het goed het hart omhoog geheven te hebben, men moet het niet hoog hebben naar zichzelf, zoals de hoogmoed doet, maar naar God zoals de 19 gehoorzaamheid doet die alleen bij de nederigen kan bestaan. Er is dus in de nederigheid iets dat – wonderlijk genoeg – het hart omhoog heft, terwijl de zelfverheffing iets heeft dat het hart omlaag brengt’.

Je eigen hart, je eigen centrum, richt zich op naar God. Ook de wereld mag je niet negeren, niet verwaarlozen. De schepping en de schepselen zijn sporen naar de Schepper: ‘Waarheen gij u ook wendt, God spreekt tot u door de sporen die Hij zijn werken inprentte; en door de schoonheid van de dingen buiten ons roept Hij ons terug naar binnen in onszelf’ (Lib. Arb. II,16,41). De schoonheid van de Schepping brengt ons op het spoor van de Schepper. De mens moet zich naar buiten in de wereld begeven, doch zonder deze te misbruiken als afgod, en terugkeren naar zijn eigen kern: ‘Keer terug naar uw hart. Zie daar wat gij wellicht gewaar wordt van God, want daar is het beeld van God… Erken in het beeld van God de schepper van dat beeld’ (Io. Ev. Tr. 18,10).

De medemens is het beeld van God, dus richt je op je medemens. Het hart is het symbool van de liefde, de liefde voor God en voor de medemens. Wees dus zuiver van hart: ‘Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien’ (Mt. 5,8). In zijn preek over Ps 118,22,2 stelt Augustinus dat het gebod van de liefde niet langer geschreven staat op stenen tafelen, maar op de tafels van ons hart: ‘Na dit leven zal er inderdaad geen gebod geschreven op zichtbare tafels en in boeken meer bestaan; maar het gebod geschreven op de tafels van het hart, het gebod van de liefde tot God en de naaste, zal blijven bestaan in eeuwigheid’.

Augustinus verwijst naar Mt 22,37-40 en Lc 10,27: ‘Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand [Deut. 6,5]. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf [Lev. 19,8]. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten.

Augustinus concludeert dat de naastenliefde niet ondergeschikt is aan de liefde voor God. In zijn preken over het Johannesevangelie spreekt hij over twee orden die onderscheiden kunnen worden: in de orde van de voorschriften komt de liefde voor God op de eerste plaats. In de orde van het doen, van de praktijk, komt de naastenliefde op de eerste plaats. De liefde voor God en de naastenliefde zijn beide evenwaardig en hebben elkaar nodig. Ze zijn als de twee zijden van één munt.

De mens wordt voortgestuwd door de onrust van zijn hart waar ook Ps 32 van spreekt: ‘Wees niet dom, mijn ziel, en laat het oor van je hart niet doof worden van het gerammel van je eigen leegte. Luister, ook jij: het Woord zelf roept je terug naar huis. Dat is de plek van onverstoorbare rust. Daar wordt geen liefde verlaten, tenzij ze zelf opgeeft’ (Belijdenissen 4,16). De onrust van het hart vloeit voort uit het doel van het hart, de liefde. God is liefde. De liefde vormt de dynamiek, de motor en de motivering van het hart: ‘In uw gave komen wij tot rust, daar genieten wij van u. Waar wij tot rust komen, daar is onze plek. De liefde heft ons daarheen op en uw goede Geest draagt onze armzaligheid weg van voor de poorten van de dood. In het streven naar het goede ligt onze vrede. Stoffelijke materie zoekt door zijn gewicht naar zijn eigen plek. Dat gewicht wil niet per se naar beneden. Het zoekt zijn eigen plek. Vuur wil naar boven en een steen wil naar beneden. … Het gewicht brengt hen in beweging naar hun eigen plek. Wat zijn plek niet heeft, kent nog geen rust. Vindt het die, dan komt het tot rust. Mijn gewicht is mijn liefde. Waar ik ook heen ga, zij brengt me. Uw gave zet ons in vlam en wij gaan omhoog’ (Belijdenissen 13,10).

De bekering van het hart leidt tot de liefde voor God en tot liefde voor de mens. In zijn preken over de Johannesbrief zegt Augustinus: ‘Wanneer iemand liefheeft, ziet hij God, want liefde is God’. Het oog wordt meer en meer gezuiverd door de liefde tot het zien van het Onveranderlijke Goddelijk Wezen’ (Io. Ep. Tr. 9,10). Je naar je hart keren is je keren naar authentiek menselijk bestaan. Het is geen egoïstisch narcisme, maar het is iets ontdekken dat veel groter is dan jezelf: ‘… de wijsheid – God – … is niet in wording. Ze is zoals ze was en altijd zal zijn, … En terwijl wij over deze wijsheid praatten en naar haar verlangden, raakten wij haar heel even aan, met een volle slag van ons hart’ (Belijdenissen 9, 23-24). Open jezelf voor Hem die jou overstijgt: ‘Tuautem eras interior intimomeo et superior summomeo’. ‘Maar u was dieper in mij dan mijn diepste innerlijk en verhevener dan mijn hoogste hoogte’ (Belijdenissen 3,11). Vertrouw jezelf dus toe aan Hem, bij wie je je eigen wezen terugvindt. De liefde is ongrijpbaar, de uitnodiging om God en je naaste lief te hebben vormt het hart van ons bestaan.

4. De eenheid van het hart

Het gaat om eenheid van de gelovigen en om eenheid binnen een gelovige gemeenschap: ‘U die een kloostergemeenschap vormt, dragen wij op het volgende na te leven: Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68, 7), één van ziel en één van hart (Hnd. 4, 32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven? … Wees allemaal één van ziel en één van hart, en eer God in elkaar. Je bent zijn tempels geworden’ (Regel, 1). Het vers Hnd 4,32 vormt voor Augustinus de basis van het religieus samenleven. Waar private belangen niet het enig belangrijke zijn geworden, kan ‘saamhorigheid van het hart’ ontstaan (Con Cordia) en kan men God èn elkaar en God in elkaar aanbidden. God vinden vraagt contemplatie en studie. De innerlijkheid kan vrede, rust en stilte brengen.

5. Het gebed van het hart

Je gebed moet oprecht en gemeend zijn, dan wordt het een ‘bidden met je hart’. In zijn Regel 2,5 zegt Augustinus: ‘Wat je met je mond uitspreekt, moet ook in je hart leven’. En in zijn preek over Ps 39,16 zegt en bidt hij ‘Laat je lippen overeenstemmen met je hart. Wanneer je vrede zoekt bij God, wees dan in vrede met jezelf. Laat er geen tweespalt zijn tussen je mond en hart … Heer, Gij weet dat wat van mijn lippen klinkt ook in mijn hart aanwezig is’. En breng ook je daden in het dagelijks leven in overeenstemming met je eigen hart: ‘Iemand die bidt, moet tegelijkertijd willen dat degene die hij inroept, in hem woont. Wanneer die persoon daar met ijver naar streeft, moet hij ook de rechtvaardigheid beoefenen, want door dit werk van liefde nodigt hij God uit zijn hart te bewonen’ (S.Dom.Mon. 2,5,18).

6. Besluit

Keer terug tot je eigen hart, tot dat spiritueel centrum voor je relatie met God. Blijf niet leven aan de oppervlakte van je bestaan. Een christen kan authentiek stil zijn en tot rust komen. Je kunt tot een besef komen van de leegte van je bestaan. Het is een opdracht voor ieder van ons om je te bekeren, door terug te keren en op te stijgen met en naar je hart. 22

7. Suggesties tot reflectie, uitwisseling en meditatie

Misschien kunnen we stilstaan bij de volgende vragen: Waar is ons hart doof en blind of onoprecht geweest? Zijn we bang voor de leegte van ons leven? Waar hebben we getracht die leegte zinloos op te vullen? Waar hebben we ons verloren in het uiterlijke en oppervlakkige? Durven we voor het aangezicht van God te gaan staan? Durven we de confrontatie met onszelf aan? Kunnen we voor de spiegel gaan staan en onszelf in de ogen kijken? Waar zijn we op de vlucht geslagen voor ons ware zelf? Durven we kiezen voor het innerlijke en authentieke? Kunnen we loskomen van onze ik-gerichtheid om zo onze echte identiteit te vinden? Kunnen we één-van-hart leven met de mensen rondom ons. Is onze concrete en alledaagse praktijk afgestemd op de geest van ons gebed?

Verslag door Julia van Wel