De augustijnenorde door de eeuwen heen

lezing gehouden door Martijn Schrama op vrijdag 11 februari 2000.

Dierbare zusters en broeders,

“In zijn boek Wijsgerig leven in Nederland en België (Nijmegen Baarn, z.j.) typeert Struyker Boudier de traditie van de Augustijnen als een traditie van beschouwen en bouwen. Wat zou het prachtig zijn als ook de Augustijnse Familiegroepen in de geest van Augustinus, aan deze traditie kunnen meewerken en meebouwen. Succes met het weekend!”

Aldus de brief van ons Familia-lid Julia van Wel uit Nijmegen, waarin ze haar spijt betuigt hier nu niet aanwezig te kunnen zijn, vanwege studieverplichtingen. Kunnen we ons voor de afwezigheid bij dit weekend een mooier excuus indenken? In de komende twintig minuten wil ik met U een wandeling maken door de geschiedenis, om een paar gebouwen te beschouwen die door de Augustijnen zijn opgericht. De meeste gevels bestaan niet meer, zeker niet meer in volle glorie.

Maar een verdwenen bouwwerk kun je altijd nog reconstrueren. Weten hoe het geweest is, reikt weer vensters aan om daardoorheen naar de toekomst te schouwen. Vanavond gaan we in groepen praten over drie thema’s: uitdaging, inzet en integratie. Ik zal daarvan nu een paar voorbeelden geven uit de geschiedenis. Daarom luidt de titel van mijn kort betoog: Uitdaging en inzet. De Augustijnenorde door de eeuwen heen.

In het midden van de 13e eeuw waren er in het Italiaanse Toscane allerlei kleinere eremietengroeperingen ontstaan: mensen die zich voorbij de grens van de bewoonde wereld terugtrokken om meer aandacht aan God en aan zichzelf te kunnen schenken.

Had de jonge Augustinus dit al niet als ideaal verwoord toen hij zichzelf afvroeg wat hij nu eigenlijk nader wilde Ieren kennen? God en mijn eigen ziel. Niets meer? Neen, niets meer! (Soliloquia 2). Gelukkig heeft zijn belangstelling zich later toch nog naar andere gebieden uitgebreid.

Maar de Toscaanse eremieten hadden genóeg van anderen gezien, vooral van het uiterlijk vertoon van de kerk. Vandaar dat ze zich voorlopig tevreden stelden met kluizen bouwen en God te schouwen. Het waren veelal leken. Soms verzamelde zich rond een inspirerende kluizenaar een aantal volgelingen. Vaak gebeurde het dat zo’n groep de Regel van Augustinus aannam. Toch bleef iedere gemeenschap zijn eigen spirituele nuancen koesteren.

De kerkelijke leiders zagen die vele onsamenhangende clubjes met lede ogen aan. Ze wilden er wat structuur in brengen. Daarin hadden ze wel een beetje weg van de Provinciaal, Pater Bodaar.

Structuur aanbrengen: dat gebeurde in die tijd door die loslopende groepen te verenigen tot een religieuze Orde. De Augustijnenorde heeft zo’n vereniging tot twee keer toe achter elkaar meegemaakt: in 1244 de eerste, en in 1256 de Grote Vereniging of Magna Unio.

Bovendien zag de kerkelijke overheid hier een kans om te werken aan de oplossing van een groot probleem: de pastorale lacunes in de steden. Gebruik makend van de hechte eenheid van bewogen en geïnspireerde mensen probeerde men de pastorale zorg in de opkomende steden te organiseren. Vergeleken met het platteland, waar iedereen zijn vaste plaats had en een eigensoortige geestelijke aandacht kreeg, waren de steden min of meer missiegebied.

Aldus ontvingen de Augustijnen-eremieten de opdracht te verhuizen van het bos naar de stad. Ze dienden daar een biddend voorbeeld te zijn. En tegenover het groeiende vroegkapitalisme moesten hun bedeltochten een teken geven van de onthechting die Jesus en zijn

apostelen hadden verkondigd: het zg. apostolische leven. Door verantwoorde preken te houden, verzorgden ze zowel de katechese als een collectieve spirituele

begeleiding, terwijl ze in de biechtstoel als een soort privé geestelijk adviseur dienden. Het dopen en begraven, en de inkomsten daarvan, moesten ze aan de seculiere geestelijkheid laten. Zo ongeveer was de pastorale activiteit in de steden verdeeld.

Preken en adviseren in het geestelijk leven hield voor de, dikwijls weinig geschoolde, eremieten een grote uitdaging in. Velen hadden niet of nauwelijks gestudeerd, en zeker geen theologie. Ze waren hoogstens vertrouwd met een beetje geestelijke lezing, van een bladzijde of twee per dag.

Het was dus zaak dat de predikers onder de Augustijnen beter uitgerust werden. Om ervoor te zorgen dat het niveau gehaald werd en er garanties waren voor continuïteit, ging het bestuur van de Orde de studie organiseren en stelde met ferme voortvarendheid voor haar leden een studieprogramma op. Pater Ypma vanhier, van Mariënhage, heeft die zaak grondig bestudeerd en er een boek over geschreven (La formation des professeurs chez les Ermites de Saint Augustin, Parijs, 1956).

Ook Augustinus had indertijd in Noord-Afrika de studie van zijn clerus programmatisch aangepakt. Toen hij als bisschop aantrad, bleken de clerici zeer slecht onderlegd. Daarom organiseerde hij een eigen opleiding en schreef hij een eigen handboek De Doctrine Christiane. Die maakten het priesters en diakens mogelijk in hun pastorale activiteiten meer verantwoord te werk te gaan en zich in geloofsdiscussies weerbaarder op te stellen (Possidius, Vita S.Augustini, cap.7).

De eremieten die hun bid- en werkterrein in feite verplaatst zagen van de stille bossen naar de grote stad, van de contemplatieve rust naar de intensieve activiteit, hebben zich echter niet allen zonder slag of stoot aan het pastorale werk uitgeleverd. In de geschiedenis van de Orde kom je van tijd tot tijd incidentele Augustijnen tegen

– ja, soms ook hele gemeenschappen – die een heimwee houden naar de rust van de contemplatie. Ik denk dan bv. aan de kluis van Lecceto, of aan de Engelsman William Flete die weigerde raadsheer van de paus te worden, omdat hij gekozen had voor een teruggetrokken bestaan. In de meeste gevallen zagen echter ook zij intensieve studie als een mogelijkheid om hun beschouwingen te kanaliseren en daarmee het lichaam van Christus op te bouwen.

De Augustijnenorde is er telkens in geslaagd de verschillende spirituele nuancen bijeen te houden en te integreren, omdat het gemeenschappelijk leven ter plaatse belangrijker werd geacht dan welke activiteit naar buiten ook. De Constituties die in 1290 in voege kwamen, legden een grote nadruk op het belang van de plaatselijke gemeenschap. Zo kon iedere locale groep zijn eigen sfeer behouden. Vanuit de locale gemeenschap vertrekkend stimuleerden dezelfde Constituties een meer algemeen en mondiaal georiënteerd saamhorigheidsgevoel.

Vanaf de 14e eeuw wordt heel bewust gewerkt aan de Augustijnse identiteit naar de buitenwereld toe. Dan verschijnen er afbeeldingen van Augustinus in het ordeshabijt en schrijft Jordanus van Saksen zijn Vitasfratrum, een uitgebreide reclamefolder over het heiligheidsideaal van de Orde. Dit soort geschriften ontstaan onder stimulans van de groeiende concurrentiestrijd tussen de bedeldorden onderling.

Tegen het eind van de middeleeuwen trad er een nieuwe uitdaging op. Want de opkomende burgerij wilde meedoen met het Augustijnse spiritualiteits-programma. De aandrang die leken op de Orde uitoefenden, om mee te kunnen doen, was zeer sterk. Om eraan tegemoet te komen werd de zg. Augustijnse Derde Orde opgericht: ze bestond uit leken die in de wereld, dus niet in kloosterverband, het Augustijnse programma wilden volgen.

Als Tweede Orde hadden de Monialen Augustinessen intussen reeds hun plaats weten te vinden. Het waren vrouwen die kozen voor een beschouwend leven in gemeenschap. Daarom leidden ze een teruggetrokken bestaan: ze reisden niet en namen geen werkzaamheden buitenshuis op zich.

In de 17e eeuw, na de perikelen van de godsdiensttwisten, zijn de Augustijnen in de Zuidelijke Nederlanden ingegaan op de uitdaging, om de jeugd op te voeden volgens de idealen van het christelijk humanisme. Zij werden in tientallen steden gevraagd om middelbare scholen op te richten en ze te leiden. Tevens stuurden ze ‘missionaris- sen’ naar het protestantse Noorden, naar de Hollandse Missie, om daar de achtergestelde katholieken in hun geloofsbeleving te bemoedigen en de voortgang ervan met hun pastorale activiteit te stimuleren. De vrouwen die de onderdrukte kerk tot steun wilden zijn, deden dat door als klopjes een ongehuwd leven te leiden en, veelal met een paar medezusters in gemeenschap, te leven volgens een Augustijnse Regel die aan hun situatie was aangepast. In het Provinciaal Archief in Mariënhage zijn de oude statieregisters nog te raadplegen waarin de namen werden opgetekend van hen die zich door levenswijze en inzet met de zaak van de Heer hadden verbonden.

Vanaf het begin van de ontwikkeling van hun theologisch studieprogramma hadden de Augustijnen in het geloofsgesprek op universitair niveau een speciale aandacht voor Augustinus’ beleving van de goddelijke genade. Hun spirituele belangstelling richtte zich naar het opgaan van het natuurlijke in het bovennatuurlijke, zonder tussen die twee een zware kloof te zien: dus God die zich openbaart in het gewone leven van iedere dag. Een aandacht die haaks stond op de theologie van de contra-reformatie, onder aanvoering van de Jesuieten. Want de laatsten postuleerden juist een scherp onderscheid tussen natuur en bovennatuur: m.a.w. het doel heiligt de middelen en geloven doe je op zondag.

De Augustijnenorde pakte toen de uitdaging op, om de theologische denkbeelden te verkondigen volgens haar eigen bewustzijn en geweten, zonder toe te geven aan de moloch van de eeuw, en zonder haar eigenwaarde prijs te geven. Het maakte in ieder geval later het oecumenisch gesprek met de kerken van de reformatie wat gemakkelijker, vertrouwd als de Augustijnen waren met de verschillende interpretaties van Augustinus’ denken over menselijke tekorten en bovenmenselijke aanvulling.

Tegen het einde van de 18e eeuw laten de roepingen in West-Europa het collectief afweten, een verschijnsel dat zich in 1968 heeft herhaald. Vanaf 1770 tot 1830 is er inzake roepingen-voor-het-religieuzeleven weinig animo: dus zestig magere jaren, zoals we nu in Nederland al dertig magere jaren meemaken. Ook toen bestond de uitdaging voor de Augustijnen erin, dwars door de politiek van de Franse Revolutie, van Napoleon en Willem de Eerste heen, moed te houden. Dat is overigens niet iedereen gelukt.

Nadat er inmiddels twee generaties Augustijnen gestorven waren en het leven van de Orde in de Nederlanden aan een zijden draad hing, zijn in 1834 een paar oude getrouwen en enige jongeren in Gent het gemeenschappelijk leven weer begonnen, onder de stuwende kracht van pater Augustinus Naudts, pastoor van de Augustijnen parochie De Star in Amsterdam. Gemeenschappelijk leven, dat wil zeggen: samen bidden, samen eten en de financiële zaken regelen vanuit één beurs. Tegelijk werden enige jongelui naar Rome gezonden om daar hun theologie-opleiding te doen. Zo was de continuïteit voorlopig gered en werd het niveau bewaard.

Tegen 1890 wilden de Nederlandse Augustijnen een eigen, meer nationale eenheid vormen. Om dat iuridisch mogelijk te maken, heeft men zich driftig ingezet om jongelui voor het Augustijnse leven te interesseren teneinde ook het vereiste aantal kloosters op te kunnen richten.

Vanaf 1895 mochten de Nederlandse Augustijnen zich een Provincie noemen. Ze was nog helemaal in de ban van de pastorale activiteit die met veel élan in de parochies werd verricht. Zo leunde het opleidingshuis in Utrecht, het Monica- klooster, tegen de Monica-pastorie aan. Het was in die tijd dat men jonge medebroeders naar Rome zond om er een academische graad te behalen. Later werden dat WUrzburg, Parijs, de Verenigde Staten, ook Nijmegen en andere Nederlandse universiteitssteden.

De pastoraal zou voor de Provincie een eigen aandachtsveld blijven: zowel in de opleiding – het pastorale jaar in Culemborg – als in de Pastorale Studiedagen. Eind jaren ’60 startten de Augustijnen in samenwerking met het bisdom Breda een Pastorale Opleiding voor leken, pastorale werkers. In hun belangstelling en openheid voor het hele volk van God, hadden zij hun eigen theologie-opleiding opengezet voor vrouwelijke en mannelijke leken, al in een tijd waarin dat elders nog volstrekt onmogelijk leek.

Ook de inzet voor de armen moet hier vermeld worden. Dan denk ik aan de missies en het Labre-werk. Maar ook aan het Schriftelijk Studiecentrum. Niet dat het Studiecentrum de állerarmsten van na de oorlog op het oog had, maar het beoogde toch door middel van schriftelijke cursussen de relatief kansarmen wat meer vormen van onderwijs aan te bieden en daardoor hun mogelijkheden te vergroten.

De eeuw die pas achter ons ligt, laat zien hoe de Nederlandse Provincie onmiddellijk na haar oprichting de uitdaging van het, toen nog achtergebleven katholiek middelbaar onderwijs is aangegaan. Begonnen in Eindhoven met het Gymnasium Augustinianum, behartigden in 1965 een belangrijk aantal Nederlandse Augustijnen het management van vijf middelbare scholen te Eindhoven, Venlo, Haarlem twee, Amsterdam en Schiedam.

Kenmerkend, ook op de scholen, was de openheid naar niet-augustijnen, in dit geval de docenten. Op het Augustinianum bestond vanaf het begin van de eeuw – een tijd waarin religieuzen nog een streng gesloten kring vormden – ruim 70% van het onderwijzend personeel al uit niet- ordeleden.

Tenslotte kom ik op de eigen filosofie- en theologie-opleiding. Vanaf de jaren ’20 kon die langzamerhand worden omgevormd tot een instituut waar eminente docenten les gaven en waarvoor ook buitenstaanders de grootste waardering hadden. Behalve theologen wist de Provincie bovendien een aantal bekende filosofen voort te brengen. Dank zij hun ijveren werd reeds in de jaren ’50 het neoscholastieke systeemdenken vervangen door een meer eigentijdse fenomenologische beschouwingswijze en door andere, modernere filosofische inzichten.
De wetenschappelijke kant van de Provincie brengt ons bij de boeken. Het boekenbezit heeft een heel eigen geschiedenis. Ooit ten dienste van de opleiding, nu een zelfstandig onderdeel van het Augustijns Instituut, is het een levend teken van de zorg die de Nederlandse Augustijnen, geletterde en minder geletterde, nog steeds voor het weten koesteren. Zij volgen hierin onverdroten hun vader Augustinus, die zijn bisschopshuis al spoedig van een uitgebreide bibliotheek voorzag.

Ook Augustinus’ gastvrijheid staat op het spirituele programma van de Augustijnen zoals ze nu zijn. Daarbij kan men beschikken over enige welgelegen gebouwen waarin geestverwanten naar behoren ontvangen kunnen worden; en waar gemeenschap op een concrete manier zichtbaar wordt. Het zijn twee gelukkige bijzonderheden, waarvan het grote goed pas duidelijk zal doordringt als ze uit handen gegeven zouden moeten worden.

Van ongeschoolde eremieten in het bos naar cultuurdragers in de stad … dat proces is niet vanzelf tot ontwikkeling gekomen. Dat is gebeurd dankzij het uitzien naar een toekomst die allerlei onvermoede mogelijkheden biedt; dankzij het vertrouwen op het beloftevolle woord van God; dankzij een gemeenschappelijke openheid om de tekenen van de tijds te willen verstaan en een antwoord te geven op actuele uitda- gingen; dankzij een inzet die niet naar persoonlijke glorie streeft maar het gemeenschappelijke boven het individuele stelt.

Augustinus’ inspiratie heeft een aantal elementen bijeen gebracht die erom vragen in gemeenschap beleefd en van harte overgedragen te worden aan hen die erin geloven.

Op het feest van de H. Scholastica 10 februari 2000

Martijn Schrama.